Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/114272921.webp
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
conducir
Los vaqueros conducen el ganado con caballos.
cms/verbs-webp/122079435.webp
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
aumentar
La empresa ha aumentado sus ingresos.
cms/verbs-webp/47241989.webp
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
buscar
Lo que no sabes, tienes que buscarlo.
cms/verbs-webp/80552159.webp
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
funcionar
La motocicleta está rota; ya no funciona.
cms/verbs-webp/74176286.webp
beschermen
De moeder beschermt haar kind.
proteger
La madre protege a su hijo.
cms/verbs-webp/120870752.webp
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
sacar
¿Cómo va a sacar ese pez grande?
cms/verbs-webp/115847180.webp
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
ayudar
Todos ayudan a montar la tienda.
cms/verbs-webp/123298240.webp
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
encontrar
Los amigos se encontraron para cenar juntos.
cms/verbs-webp/120254624.webp
leiden
Hij leidt graag een team.
liderar
Le gusta liderar un equipo.
cms/verbs-webp/47737573.webp
geïnteresseerd zijn
Ons kind is erg geïnteresseerd in muziek.
estar interesado
Nuestro hijo está muy interesado en la música.
cms/verbs-webp/92456427.webp
kopen
Ze willen een huis kopen.
comprar
Quieren comprar una casa.
cms/verbs-webp/89025699.webp
dragen
De ezel draagt een zware last.
llevar
El burro lleva una carga pesada.