Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés
wassen
De moeder wast haar kind.
lavar
La madre lava a su hijo.
controleren
Hij controleert wie daar woont.
verificar
Él verifica quién vive allí.
eten
De kippen eten de granen.
comer
Las gallinas están comiendo los granos.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
pasar
A veces el tiempo pasa lentamente.
raden
Je moet raden wie ik ben!
adivinar
Tienes que adivinar quién soy.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
cubrir
Ella cubre su cara.
spellen
De kinderen leren spellen.
deletrear
Los niños están aprendiendo a deletrear.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
hablar
Quien sepa algo puede hablar en clase.
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
patear
Les gusta patear, pero solo en fut
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
charlar
A menudo charla con su vecino.
doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
hacer
¡Deberías haberlo hecho hace una hora!