Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/125385560.webp
wassen
De moeder wast haar kind.
lavar
La madre lava a su hijo.
cms/verbs-webp/106725666.webp
controleren
Hij controleert wie daar woont.
verificar
Él verifica quién vive allí.
cms/verbs-webp/67955103.webp
eten
De kippen eten de granen.
comer
Las gallinas están comiendo los granos.
cms/verbs-webp/90539620.webp
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
pasar
A veces el tiempo pasa lentamente.
cms/verbs-webp/119379907.webp
raden
Je moet raden wie ik ben!
adivinar
Tienes que adivinar quién soy.
cms/verbs-webp/63244437.webp
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
cubrir
Ella cubre su cara.
cms/verbs-webp/108295710.webp
spellen
De kinderen leren spellen.
deletrear
Los niños están aprendiendo a deletrear.
cms/verbs-webp/68212972.webp
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
hablar
Quien sepa algo puede hablar en clase.
cms/verbs-webp/89869215.webp
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
patear
Les gusta patear, pero solo en fut
cms/verbs-webp/129203514.webp
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
charlar
A menudo charla con su vecino.
cms/verbs-webp/119404727.webp
doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
hacer
¡Deberías haberlo hecho hace una hora!
cms/verbs-webp/90321809.webp
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
gastar
Tenemos que gastar mucho dinero en reparaciones.