Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
despachar
Ella quiere despachar la carta ahora.
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
salir
Los niños finalmente quieren salir.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
circular
Los coches circulan en círculo.
draaien
Ze draait het vlees.
girar
Ella gira la carne.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
lanzar
Él lanza su computadora enfadado al suelo.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
ejercer
Ella ejerce una profesión inusual.
terugkomen
De boemerang kwam terug.
regresar
El bumerán regresó.
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
depender
Él es ciego y depende de ayuda externa.
spellen
De kinderen leren spellen.
deletrear
Los niños están aprendiendo a deletrear.
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
necesitar
¡Tengo sed, necesito agua!
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
proporcionar
Se proporcionan sillas de playa para los veraneantes.