Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
practicar
Él practica todos los días con su monopatín.
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
suceder
Aquí ha sucedido un accidente.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
lanzar
Él lanza su computadora enfadado al suelo.
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
revisar
El dentista revisa la dentición del paciente.
redden
De dokters konden zijn leven redden.
salvar
Los médicos pudieron salvar su vida.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
susurrar
Las hojas susurran bajo mis pies.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
dejar
La naturaleza se dejó intacta.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
escuchar
A los niños les gusta escuchar sus historias.
beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
proteger
Se supone que un casco protege contra accidentes.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
correr
Ella corre con los zapatos nuevos.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
aprobar
Los estudiantes aprobaron el examen.