Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

bellen
Het meisje belt haar vriendin.
llamar
La niña está llamando a su amiga.

bedekken
Ze bedekt haar haar.
cubrir
Ella cubre su cabello.

verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
perderse
¡Hoy se me perdió mi llave!

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
atravesar
El coche atraviesa un árbol.

vertrekken
De trein vertrekt.
partir
El tren parte.

verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
soportar
Ella no puede soportar el canto.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
construir
¿Cuándo se construyó la Gran Muralla China?

betalen
Ze betaalde met een creditcard.
pagar
Ella pagó con tarjeta de crédito.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
pasar
Los dos se pasan uno al otro.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discutir
Los colegas discuten el problema.

missen
Ik zal je zo erg missen!
extrañar
¡Te extrañaré mucho!
