Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
conseguir
Tiene que conseguir un justificante médico del médico.

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
enviar
Te envié un mensaje.

luisteren
Hij luistert naar haar.
escuchar
Él la está escuchando.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
proteger
Los niños deben ser protegidos.

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
imaginar
Ella imagina algo nuevo todos los días.

ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
encontrar
A veces se encuentran en la escalera.

werken
Ze werkt beter dan een man.
trabajar
Ella trabaja mejor que un hombre.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
regresar
Después de comprar, los dos regresan a casa.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
entregar
Él entrega pizzas a domicilio.

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
despertar
El despertador la despierta a las 10 a.m.

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
saltar
El atleta debe saltar el obstáculo.
