Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
comerciar
La gente comercia con muebles usados.

blind worden
De man met de badges is blind geworden.
quedarse ciego
El hombre con las insignias se ha quedado ciego.

oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
practicar
Él practica todos los días con su monopatín.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
dañar
Dos coches se dañaron en el accidente.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
circular
Los coches circulan en círculo.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
sacar
¿Cómo va a sacar ese pez grande?

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
amar
Realmente ama a su caballo.

durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
atrever
Se atrevieron a saltar del avión.

deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
participar
Él está participando en la carrera.

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
sugerir
La mujer sugiere algo a su amiga.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
explicar
El abuelo le explica el mundo a su nieto.
