Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/98294156.webp
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
comerciar
La gente comercia con muebles usados.
cms/verbs-webp/47969540.webp
blind worden
De man met de badges is blind geworden.
quedarse ciego
El hombre con las insignias se ha quedado ciego.
cms/verbs-webp/123179881.webp
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
practicar
Él practica todos los días con su monopatín.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
dañar
Dos coches se dañaron en el accidente.
cms/verbs-webp/93697965.webp
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
circular
Los coches circulan en círculo.
cms/verbs-webp/120870752.webp
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
sacar
¿Cómo va a sacar ese pez grande?
cms/verbs-webp/119235815.webp
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
amar
Realmente ama a su caballo.
cms/verbs-webp/115267617.webp
durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
atrever
Se atrevieron a saltar del avión.
cms/verbs-webp/95543026.webp
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
participar
Él está participando en la carrera.
cms/verbs-webp/34725682.webp
voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
sugerir
La mujer sugiere algo a su amiga.
cms/verbs-webp/118826642.webp
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
explicar
El abuelo le explica el mundo a su nieto.
cms/verbs-webp/41935716.webp
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
perderse
Es fácil perderse en el bosque.