Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/102731114.webp
publicar
El editor ha publicado muchos libros.
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
cms/verbs-webp/119404727.webp
hacer
¡Deberías haberlo hecho hace una hora!
doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
cms/verbs-webp/77738043.webp
empezar
Los soldados están empezando.
beginnen
De soldaten beginnen.
cms/verbs-webp/116519780.webp
correr
Ella corre con los zapatos nuevos.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
cms/verbs-webp/23258706.webp
elevar
El helicóptero eleva a los dos hombres.
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
cms/verbs-webp/106725666.webp
verificar
Él verifica quién vive allí.
controleren
Hij controleert wie daar woont.
cms/verbs-webp/61806771.webp
traer
El mensajero trae un paquete.
brengen
De koerier brengt een pakketje.
cms/verbs-webp/118232218.webp
proteger
Los niños deben ser protegidos.
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
cms/verbs-webp/100565199.webp
desayunar
Preferimos desayunar en la cama.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
cms/verbs-webp/106997420.webp
dejar
La naturaleza se dejó intacta.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
cms/verbs-webp/104825562.webp
ajustar
Tienes que ajustar el reloj.
instellen
Je moet de klok instellen.
cms/verbs-webp/56994174.webp
salir
¿Qué sale del huevo?
uitkomen
Wat komt er uit het ei?