Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

necesitar
Urgentemente necesito unas vacaciones; ¡tengo que ir!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!

recordar
La computadora me recuerda mis citas.
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.

entregar
Él entrega pizzas a domicilio.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.

expresar
Ella quiere expresarle algo a su amiga.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.

atrasar
El reloj atrasa unos minutos.
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.

reparar
Quería reparar el cable.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.

partir
El barco parte del puerto.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.

charlar
A menudo charla con su vecino.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.

correr hacia
La niña corre hacia su madre.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.

soportar
¡Apenas puede soportar el dolor!
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!

encontrar
Los amigos se encontraron para cenar juntos.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
