Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

sluta
Han slutade sitt jobb.
stoppen
Hij stopte met zijn baan.

spara
Du kan spara pengar på uppvärmning.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.

följa med
Får jag följa med dig?
meerijden
Mag ik met je meerijden?

köra över
Tyvärr blir många djur fortfarande påkörda av bilar.
overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.

se klart
Jag kan se allt klart genom mina nya glasögon.
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.

rösta
Väljarna röstar om sin framtid idag.
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.

upprepa
Studenten har upprepat ett år.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.

springa bort
Alla sprang bort från branden.
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.

undvika
Hon undviker sin kollega.
vermijden
Ze vermijdt haar collega.

befalla
Han befaller sin hund.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.

svara
Hon svarar alltid först.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
