Woordenlijst

Leer werkwoorden – Duits

cms/verbs-webp/80060417.webp
wegfahren
Sie fährt mit ihrem Wagen weg.
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
cms/verbs-webp/91442777.webp
auftreten
Mit diesem Fuß kann ich nicht auf den Boden auftreten.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
cms/verbs-webp/109588921.webp
ausmachen
Sie macht den Wecker aus.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
cms/verbs-webp/64904091.webp
auflesen
Wir müssen alle Äpfel auflesen.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
cms/verbs-webp/74119884.webp
aufmachen
Das Kind macht sein Geschenk auf.
openen
Het kind opent zijn cadeau.
cms/verbs-webp/108520089.webp
enthalten
Fisch, Käse und Milch enthalten viel Eiweiß.
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
cms/verbs-webp/92266224.webp
ausschalten
Sie schaltet den Strom aus.
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
cms/verbs-webp/118064351.webp
vermeiden
Er muss Nüsse vermeiden.
vermijden
Hij moet noten vermijden.
cms/verbs-webp/32685682.webp
mitbekommen
Das Kind bekommt den Streit seiner Eltern mit.
bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
cms/verbs-webp/78932829.webp
unterstützen
Wir unterstützen die Kreativität unseres Kindes.
ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
cms/verbs-webp/47969540.webp
erblinden
Der Mann mit den Abzeichen ist erblindet.
blind worden
De man met de badges is blind geworden.
cms/verbs-webp/68761504.webp
überprüfen
Der Zahnarzt überprüft das Gebiss der Patientin.
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.