Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans
conoscere
Lei conosce molti libri quasi a memoria.
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
muoversi
È sano muoversi molto.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
piacere
Al bambino piace il nuovo giocattolo.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
passare
L’acqua era troppo alta; il camion non poteva passare.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
ostentare
A lui piace ostentare i suoi soldi.
pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
parlare a
Qualcuno dovrebbe parlare con lui; è così solo.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
decidere
Non riesce a decidere quale paio di scarpe mettere.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
commentare
Lui commenta la politica ogni giorno.
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
rispondere
Lo studente risponde alla domanda.
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
essere interconnesso
Tutti i paesi sulla Terra sono interconnessi.
verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
impostare
Devi impostare l’orologio.
instellen
Je moet de klok instellen.