Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

richiamare
Per favore, richiamami domani.
terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.

pensare
Lei deve sempre pensare a lui.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.

iniziare
Gli escursionisti hanno iniziato presto la mattina.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.

tirare
Lui tira la slitta.
trekken
Hij trekt de slee.

venire
La fortuna sta venendo da te.
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.

studiare
Le ragazze amano studiare insieme.
studeren
De meisjes studeren graag samen.

condividere
Dobbiamo imparare a condividere la nostra ricchezza.
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.

ragionare insieme
Devi ragionare insieme nei giochi di carte.
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.

divertirsi
Ci siamo divertiti molto al luna park!
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!

decidere
Non riesce a decidere quale paio di scarpe mettere.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.

esporre
Qui viene esposta l’arte moderna.
tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
