Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens
gå galt
Alt går galt i dag!
misgaan
Alles gaat vandaag mis!
åbne
Barnet åbner sin gave.
openen
Het kind opent zijn cadeau.
vaske
Moderen vasker sit barn.
wassen
De moeder wast haar kind.
begrænse
Bør handel begrænses?
beperken
Moet handel worden beperkt?
spilde
Energi bør ikke spildes.
verspillen
Energie mag niet verspild worden.
kigge
Hun kigger gennem et hul.
kijken
Ze kijkt door een gat.
afgå
Toget afgår.
vertrekken
De trein vertrekt.
dræbe
Jeg vil dræbe fluen!
doden
Ik zal de vlieg doden!
kigge ned
Jeg kunne kigge ned på stranden fra vinduet.
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
fremme
Vi skal fremme alternativer til biltrafik.
bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
øve
Han øver sig hver dag med sit skateboard.
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.