Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
udstille
Moderne kunst udstilles her.

monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
overvåge
Alt her overvåges af kameraer.

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
skabe
Han har skabt en model for huset.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
ødelægge
Tornadoen ødelægger mange huse.

bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
takke
Han takkede hende med blomster.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
gå ud
Børnene vil endelig gå udenfor.

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
parkere
Cyklerne er parkeret foran huset.

verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
overraske
Hun overraskede sine forældre med en gave.

moeten
Men zou veel water moeten drinken.
bør
Man bør drikke meget vand.

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
bruge
Hun brugte alle sine penge.

naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
gå hjem
Han går hjem efter arbejde.
