Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
skære
Stoffet skæres til i størrelse.

sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
gøre målløs
Overraskelsen gør hende målløs.

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke op
En kæmpe fisk dukkede pludselig op i vandet.

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
søge
Tyven søger huset.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorere
Barnet ignorerer sin mors ord.

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
efterlade
Hun efterlod mig en skive pizza.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
tale dårligt
Klassekammeraterne taler dårligt om hende.

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
slå op
Hvad du ikke ved, skal du slå op.

draaien
Je mag naar links draaien.
dreje
Du må gerne dreje til venstre.

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
male
Jeg har malet et smukt billede til dig!

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
følge
Kyllingerne følger altid deres mor.
