Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
ringe
Klokken ringer hver dag.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
bygge
Børnene bygger et højt tårn.

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
køre tilbage
Moderen kører datteren hjem igen.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
spare
Mine børn har sparet deres egne penge op.

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
kende til
Hun kender ikke til elektricitet.

achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
gå langsomt
Uret går et par minutter langsomt.

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
samle op
Vi skal samle alle æblerne op.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
beskytte
Børn skal beskyttes.

stoppen
De vrouw stopt een auto.
stoppe
Kvinden stopper en bil.

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
gå ind
Metroen er lige gået ind på stationen.

stoppen
De agente stopt de auto.
stoppe
Politikvinden stopper bilen.
