Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/49374196.webp
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
fyre
Min chef har fyret mig.
cms/verbs-webp/12991232.webp
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
takke
Jeg takker dig meget for det!
cms/verbs-webp/106279322.webp
reizen
We reizen graag door Europa.
rejse
Vi kan godt lide at rejse gennem Europa.
cms/verbs-webp/123203853.webp
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
forårsage
Alkohol kan forårsage hovedpine.
cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Hun har malet sine hænder.
cms/verbs-webp/118549726.webp
controleren
De tandarts controleert de tanden.
tjekke
Tandlægen tjekker tænderne.
cms/verbs-webp/123844560.webp
beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
beskytte
En hjelm skal beskytte mod ulykker.
cms/verbs-webp/116932657.webp
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
modtage
Han modtager en god pension i alderdommen.
cms/verbs-webp/100634207.webp
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
forklare
Hun forklarer ham, hvordan apparatet fungerer.
cms/verbs-webp/100649547.webp
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
ansætte
Ansøgeren blev ansat.
cms/verbs-webp/122707548.webp
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stå
Bjergbestigeren står på toppen.
cms/verbs-webp/62000072.webp
overnachten
We overnachten in de auto.
overnatte
Vi overnatter i bilen.