Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/129403875.webp
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
ringe
Klokken ringer hver dag.
cms/verbs-webp/118011740.webp
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
bygge
Børnene bygger et højt tårn.
cms/verbs-webp/111615154.webp
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
køre tilbage
Moderen kører datteren hjem igen.
cms/verbs-webp/26758664.webp
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
spare
Mine børn har sparet deres egne penge op.
cms/verbs-webp/40477981.webp
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
kende til
Hun kender ikke til elektricitet.
cms/verbs-webp/51465029.webp
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
gå langsomt
Uret går et par minutter langsomt.
cms/verbs-webp/64904091.webp
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
samle op
Vi skal samle alle æblerne op.
cms/verbs-webp/118232218.webp
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
beskytte
Børn skal beskyttes.
cms/verbs-webp/124740761.webp
stoppen
De vrouw stopt een auto.
stoppe
Kvinden stopper en bil.
cms/verbs-webp/71612101.webp
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
gå ind
Metroen er lige gået ind på stationen.
cms/verbs-webp/91930542.webp
stoppen
De agente stopt de auto.
stoppe
Politikvinden stopper bilen.
cms/verbs-webp/102168061.webp
protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
protestere
Folk protesterer mod uretfærdighed.