Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
svare
Eleven svarer på spørgsmålet.

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
køre afsted
Da lyset skiftede, kørte bilerne afsted.

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
parkere
Cyklerne er parkeret foran huset.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
forbinde
Denne bro forbinder to kvarterer.

werken
Ze werkt beter dan een man.
arbejde
Hun arbejder bedre end en mand.

trekken
Hij trekt de slee.
trække
Han trækker slæden.

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
efterlade
Hun efterlod mig en skive pizza.

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
trykke
Bøger og aviser bliver trykt.

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
bruge penge
Vi skal bruge mange penge på reparationer.

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
kende
Hun kender mange bøger næsten udenad.

naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
gå hjem
Han går hjem efter arbejde.
