Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/77581051.webp
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
tilbyde
Hvad tilbyder du mig for min fisk?
cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
kræve
Mit barnebarn kræver meget af mig.
cms/verbs-webp/71260439.webp
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
skrive til
Han skrev til mig sidste uge.
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belønne
Han blev belønnet med en medalje.
cms/verbs-webp/128644230.webp
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
forny
Maleren vil forny vægfarven.
cms/verbs-webp/108556805.webp
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
kigge ned
Jeg kunne kigge ned på stranden fra vinduet.
cms/verbs-webp/83776307.webp
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
flytte
Min nevø flytter.
cms/verbs-webp/43483158.webp
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
tage toget
Jeg vil tage derhen med toget.
cms/verbs-webp/123213401.webp
haten
De twee jongens haten elkaar.
hade
De to drenge hader hinanden.
cms/verbs-webp/120686188.webp
studeren
De meisjes studeren graag samen.
studere
Pigerne kan godt lide at studere sammen.
cms/verbs-webp/105875674.webp
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
sparke
I kampsport skal man kunne sparke godt.
cms/verbs-webp/120801514.webp
missen
Ik zal je zo erg missen!
savne
Jeg vil savne dig så meget!