Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
tilbyde
Hvad tilbyder du mig for min fisk?

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
kræve
Mit barnebarn kræver meget af mig.

schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
skrive til
Han skrev til mig sidste uge.

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belønne
Han blev belønnet med en medalje.

vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
forny
Maleren vil forny vægfarven.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
kigge ned
Jeg kunne kigge ned på stranden fra vinduet.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
flytte
Min nevø flytter.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
tage toget
Jeg vil tage derhen med toget.

haten
De twee jongens haten elkaar.
hade
De to drenge hader hinanden.

studeren
De meisjes studeren graag samen.
studere
Pigerne kan godt lide at studere sammen.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
sparke
I kampsport skal man kunne sparke godt.
