Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
lukke ind
Man bør aldrig lukke fremmede ind.

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
danse
De danser en tango forelsket.

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
bekræfte
Hun kunne bekræfte den gode nyhed til sin mand.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
spare
Mine børn har sparet deres egne penge op.

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
savne
Han savner sin kæreste meget.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
gå
Han kan lide at gå i skoven.

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
udføre
Han udfører reparationen.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
tage toget
Jeg vil tage derhen med toget.

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
ske
En ulykke er sket her.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
trække op
Helikopteren trækker de to mænd op.

sturen
Hij stuurt een brief.
sende
Han sender et brev.
