Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/99769691.webp
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passere
Toget passerer os.
cms/verbs-webp/125116470.webp
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
stole på
Vi stoler alle på hinanden.
cms/verbs-webp/42212679.webp
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
arbejde for
Han arbejdede hårdt for sine gode karakterer.
cms/verbs-webp/122479015.webp
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
skære
Stoffet skæres til i størrelse.
cms/verbs-webp/124053323.webp
sturen
Hij stuurt een brief.
sende
Han sender et brev.
cms/verbs-webp/109542274.webp
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
lukke igennem
Skal flygtninge lukkes igennem ved grænserne?
cms/verbs-webp/84314162.webp
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
brede ud
Han breder sine arme ud.
cms/verbs-webp/104167534.webp
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
eje
Jeg ejer en rød sportsvogn.
cms/verbs-webp/80552159.webp
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
virke
Motorcyklen er i stykker; den virker ikke længere.
cms/verbs-webp/102114991.webp
knippen
De kapper knipt haar haar.
klippe
Frisøren klipper hendes hår.
cms/verbs-webp/123546660.webp
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
tjekke
Mekanikeren tjekker bilens funktioner.
cms/verbs-webp/78932829.webp
ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
støtte
Vi støtter vores barns kreativitet.