Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passere
Toget passerer os.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
stole på
Vi stoler alle på hinanden.

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
arbejde for
Han arbejdede hårdt for sine gode karakterer.

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
skære
Stoffet skæres til i størrelse.

sturen
Hij stuurt een brief.
sende
Han sender et brev.

doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
lukke igennem
Skal flygtninge lukkes igennem ved grænserne?

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
brede ud
Han breder sine arme ud.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
eje
Jeg ejer en rød sportsvogn.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
virke
Motorcyklen er i stykker; den virker ikke længere.

knippen
De kapper knipt haar haar.
klippe
Frisøren klipper hendes hår.

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
tjekke
Mekanikeren tjekker bilens funktioner.
