Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
skabe
Han har skabt en model for huset.

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
tilhøre
Min kone tilhører mig.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passere
Toget passerer os.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
føre
Han fører pigen ved hånden.

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
stige ud
Hun stiger ud af bilen.

eindigen
De route eindigt hier.
ende
Ruten ender her.

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
give
Faderen vil give sin søn lidt ekstra penge.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
gå
Hvor går I begge to?

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studenterne bestod eksamen.

delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
dele
Vi skal lære at dele vores rigdom.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
vinde
Han prøver at vinde i skak.
