Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/91643527.webp
vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
sidde fast
Jeg sidder fast og kan ikke finde en udvej.
cms/verbs-webp/113966353.webp
serveren
De ober serveert het eten.
servere
Tjeneren serverer maden.
cms/verbs-webp/89635850.webp
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
ringe
Hun tog telefonen og ringede nummeret.
cms/verbs-webp/112444566.webp
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
tale med
Nogen bør tale med ham; han er så ensom.
cms/verbs-webp/93169145.webp
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
tale
Han taler til sit publikum.
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
udøve
Hun udøver et usædvanligt erhverv.
cms/verbs-webp/120254624.webp
leiden
Hij leidt graag een team.
lede
Han nyder at lede et team.
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
smide væk
Han træder på en smidt bananskræl.
cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
køre over
En cyklist blev kørt over af en bil.
cms/verbs-webp/122632517.webp
misgaan
Alles gaat vandaag mis!
gå galt
Alt går galt i dag!
cms/verbs-webp/99725221.webp
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lyve
Nogle gange må man lyve i en nødsituation.
cms/verbs-webp/36190839.webp
bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
bekæmpe
Brandvæsenet bekæmper ilden fra luften.