Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
sidde fast
Jeg sidder fast og kan ikke finde en udvej.

serveren
De ober serveert het eten.
servere
Tjeneren serverer maden.

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
ringe
Hun tog telefonen og ringede nummeret.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
tale med
Nogen bør tale med ham; han er så ensom.

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
tale
Han taler til sit publikum.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
udøve
Hun udøver et usædvanligt erhverv.

leiden
Hij leidt graag een team.
lede
Han nyder at lede et team.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
smide væk
Han træder på en smidt bananskræl.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
køre over
En cyklist blev kørt over af en bil.

misgaan
Alles gaat vandaag mis!
gå galt
Alt går galt i dag!

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lyve
Nogle gange må man lyve i en nødsituation.
