Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/110233879.webp
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
skabe
Han har skabt en model for huset.
cms/verbs-webp/27076371.webp
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
tilhøre
Min kone tilhører mig.
cms/verbs-webp/99769691.webp
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passere
Toget passerer os.
cms/verbs-webp/95056918.webp
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
føre
Han fører pigen ved hånden.
cms/verbs-webp/40129244.webp
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
stige ud
Hun stiger ud af bilen.
cms/verbs-webp/100434930.webp
eindigen
De route eindigt hier.
ende
Ruten ender her.
cms/verbs-webp/119913596.webp
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
give
Faderen vil give sin søn lidt ekstra penge.
cms/verbs-webp/82669892.webp
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
Hvor går I begge to?
cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studenterne bestod eksamen.
cms/verbs-webp/113671812.webp
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
dele
Vi skal lære at dele vores rigdom.
cms/verbs-webp/113248427.webp
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
vinde
Han prøver at vinde i skak.
cms/verbs-webp/102169451.webp
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
håndtere
Man skal håndtere problemer.