Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
fastsætte
Datoen bliver fastsat.

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
tjekke
Mekanikeren tjekker bilens funktioner.

leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
lede
Den mest erfarne vandrer leder altid.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
elske
Hun elsker sin kat rigtig meget.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
afkode
Han afkoder det med småt med et forstørrelsesglas.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
udvikle
De udvikler en ny strategi.

oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
høste
Vi høstede meget vin.

moeten
Men zou veel water moeten drinken.
bør
Man bør drikke meget vand.

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
tage
Hun skal tage en masse medicin.

redden
De dokters konden zijn leven redden.
redde
Lægerne kunne redde hans liv.

doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
gøre for
De vil gøre noget for deres sundhed.
