Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
overvåge
Alt her overvåges af kameraer.

ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
møde
Nogle gange mødes de i trappen.

blind worden
De man met de badges is blind geworden.
blive blind
Manden med mærkerne er blevet blind.

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
forberede
Hun forberedte ham stor glæde.

naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
ville gå ud
Barnet vil gerne ud.

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
brænde
Der brænder en ild i pejsen.

luisteren
Hij luistert naar haar.
lytte
Han lytter til hende.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stoppe
Du skal stoppe ved det røde lys.

verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
blive besejret
Den svagere hund bliver besejret i kampen.

vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
afgå
Skibet afgår fra havnen.

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
evaluere
Han evaluerer virksomhedens præstation.
