Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/120452848.webp
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
kende
Hun kender mange bøger næsten udenad.
cms/verbs-webp/67955103.webp
eten
De kippen eten de granen.
spise
Hønsene spiser kornet.
cms/verbs-webp/34664790.webp
verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
blive besejret
Den svagere hund bliver besejret i kampen.
cms/verbs-webp/113415844.webp
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
forlade
Mange englændere ville forlade EU.
cms/verbs-webp/116067426.webp
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
løbe væk
Alle løb væk fra ilden.
cms/verbs-webp/94482705.webp
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
oversætte
Han kan oversætte mellem seks sprog.
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffen
Ze strafte haar dochter.
straffe
Hun straffede sin datter.
cms/verbs-webp/84506870.webp
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
blive fuld
Han bliver fuld næsten hver aften.
cms/verbs-webp/119747108.webp
eten
Wat willen we vandaag eten?
spise
Hvad vil vi spise i dag?
cms/verbs-webp/112444566.webp
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
tale med
Nogen bør tale med ham; han er så ensom.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
udløse
Røgen udløste alarmen.
cms/verbs-webp/118003321.webp
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
besøge
Hun besøger Paris.