Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
kende
Hun kender mange bøger næsten udenad.

eten
De kippen eten de granen.
spise
Hønsene spiser kornet.

verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
blive besejret
Den svagere hund bliver besejret i kampen.

verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
forlade
Mange englændere ville forlade EU.

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
løbe væk
Alle løb væk fra ilden.

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
oversætte
Han kan oversætte mellem seks sprog.

straffen
Ze strafte haar dochter.
straffe
Hun straffede sin datter.

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
blive fuld
Han bliver fuld næsten hver aften.

eten
Wat willen we vandaag eten?
spise
Hvad vil vi spise i dag?

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
tale med
Nogen bør tale med ham; han er så ensom.

activeren
De rook activeerde het alarm.
udløse
Røgen udløste alarmen.
