Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Hun har malet sine hænder.
cms/verbs-webp/102238862.webp
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
besøge
En gammel ven besøger hende.
cms/verbs-webp/43483158.webp
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
tage toget
Jeg vil tage derhen med toget.
cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
svare
Hun svarede med et spørgsmål.
cms/verbs-webp/95190323.webp
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stemme
Man stemmer for eller imod en kandidat.
cms/verbs-webp/118003321.webp
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
besøge
Hun besøger Paris.
cms/verbs-webp/114272921.webp
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
drive
Cowboysene driver kvæget med heste.
cms/verbs-webp/68761504.webp
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
tjekke
Tandlægen tjekker patientens tandsæt.
cms/verbs-webp/95056918.webp
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
føre
Han fører pigen ved hånden.