Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/110233879.webp
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
skabe
Han har skabt en model for huset.
cms/verbs-webp/100649547.webp
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
ansætte
Ansøgeren blev ansat.
cms/verbs-webp/99951744.webp
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
mistænke
Han mistænker, at det er hans kæreste.
cms/verbs-webp/94482705.webp
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
oversætte
Han kan oversætte mellem seks sprog.
cms/verbs-webp/58993404.webp
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
gå hjem
Han går hjem efter arbejde.
cms/verbs-webp/100965244.webp
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
kigge ned
Hun kigger ned i dalen.
cms/verbs-webp/104825562.webp
instellen
Je moet de klok instellen.
indstille
Du skal indstille uret.
cms/verbs-webp/89636007.webp
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
underskrive
Han underskrev kontrakten.
cms/verbs-webp/9435922.webp
dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
komme tættere på
Sneglene kommer tættere på hinanden.