Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/122394605.webp
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
skifte
Bilmekanikeren skifter dæk.
cms/verbs-webp/100565199.webp
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
spise morgenmad
Vi foretrækker at spise morgenmad i sengen.
cms/verbs-webp/121112097.webp
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
male
Jeg har malet et smukt billede til dig!
cms/verbs-webp/50772718.webp
annuleren
Het contract is geannuleerd.
annullere
Kontrakten er blevet annulleret.
cms/verbs-webp/23257104.webp
duwen
Ze duwen de man het water in.
skubbe
De skubber manden i vandet.
cms/verbs-webp/86710576.webp
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
afgå
Vores feriegæster afgik i går.
cms/verbs-webp/51119750.webp
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
finde vej
Jeg kan finde vej godt i en labyrint.
cms/verbs-webp/33564476.webp
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
levere
Pizzabudet leverer pizzaen.
cms/verbs-webp/83776307.webp
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
flytte
Min nevø flytter.
cms/verbs-webp/109588921.webp
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
slukke
Hun slukker vækkeuret.
cms/verbs-webp/63935931.webp
draaien
Ze draait het vlees.
vende
Hun vender kødet.
cms/verbs-webp/122638846.webp
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
gøre målløs
Overraskelsen gør hende målløs.