Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
skifte
Bilmekanikeren skifter dæk.

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
spise morgenmad
Vi foretrækker at spise morgenmad i sengen.

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
male
Jeg har malet et smukt billede til dig!

annuleren
Het contract is geannuleerd.
annullere
Kontrakten er blevet annulleret.

duwen
Ze duwen de man het water in.
skubbe
De skubber manden i vandet.

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
afgå
Vores feriegæster afgik i går.

de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
finde vej
Jeg kan finde vej godt i en labyrint.

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
levere
Pizzabudet leverer pizzaen.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
flytte
Min nevø flytter.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
slukke
Hun slukker vækkeuret.

draaien
Ze draait het vlees.
vende
Hun vender kødet.
