Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/102631405.webp
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
glemme
Hun vil ikke glemme fortiden.
cms/verbs-webp/123492574.webp
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
træne
Professionelle atleter skal træne hver dag.
cms/verbs-webp/121102980.webp
meerijden
Mag ik met je meerijden?
køre med
Må jeg køre med dig?
cms/verbs-webp/102731114.webp
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
udgive
Forlaget har udgivet mange bøger.
cms/verbs-webp/68779174.webp
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
repræsentere
Advokater repræsenterer deres klienter i retten.
cms/verbs-webp/94482705.webp
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
oversætte
Han kan oversætte mellem seks sprog.
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
ringe
Kan du høre klokken ringe?
cms/verbs-webp/100585293.webp
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
vende rundt
Du skal vende bilen her.
cms/verbs-webp/74009623.webp
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
teste
Bilen testes i værkstedet.
cms/verbs-webp/124274060.webp
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
efterlade
Hun efterlod mig en skive pizza.
cms/verbs-webp/123237946.webp
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
ske
En ulykke er sket her.
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
skubbe
Sygeplejersken skubber patienten i en kørestol.