Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/28642538.webp
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
efterlade stående
I dag skal mange efterlade deres biler stående.
cms/verbs-webp/120624757.webp
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
Han kan lide at gå i skoven.
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfavne
Moderen omfavner babyens små fødder.
cms/verbs-webp/63457415.webp
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
forenkle
Man skal forenkle komplicerede ting for børn.
cms/verbs-webp/44848458.webp
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stoppe
Du skal stoppe ved det røde lys.
cms/verbs-webp/46565207.webp
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
forberede
Hun forberedte ham stor glæde.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delelejlighed.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
udløse
Røgen udløste alarmen.
cms/verbs-webp/102853224.webp
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
samle
Sprogkurset samler studerende fra hele verden.
cms/verbs-webp/84314162.webp
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
brede ud
Han breder sine arme ud.
cms/verbs-webp/3270640.webp
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
forfølge
Cowboysen forfølger hestene.
cms/verbs-webp/102169451.webp
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
håndtere
Man skal håndtere problemer.