Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
efterlade stående
I dag skal mange efterlade deres biler stående.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
gå
Han kan lide at gå i skoven.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfavne
Moderen omfavner babyens små fødder.

vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
forenkle
Man skal forenkle komplicerede ting for børn.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stoppe
Du skal stoppe ved det røde lys.

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
forberede
Hun forberedte ham stor glæde.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delelejlighed.

activeren
De rook activeerde het alarm.
udløse
Røgen udløste alarmen.

samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
samle
Sprogkurset samler studerende fra hele verden.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
brede ud
Han breder sine arme ud.

achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
forfølge
Cowboysen forfølger hestene.
