Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/97188237.webp
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
danse
De danser en tango forelsket.
cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studenterne bestod eksamen.
cms/verbs-webp/93150363.webp
wakker worden
Hij is net wakker geworden.
vågne
Han er lige vågnet.
cms/verbs-webp/114231240.webp
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lyve
Han lyver ofte, når han vil sælge noget.
cms/verbs-webp/75281875.webp
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
tage sig af
Vores pedel tager sig af snerydningen.
cms/verbs-webp/95190323.webp
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stemme
Man stemmer for eller imod en kandidat.
cms/verbs-webp/63935931.webp
draaien
Ze draait het vlees.
vende
Hun vender kødet.
cms/verbs-webp/59250506.webp
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
tilbyde
Hun tilbød at vande blomsterne.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delelejlighed.
cms/verbs-webp/95655547.webp
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
lade komme foran
Ingen vil lade ham komme foran ved supermarkedets kasse.
cms/verbs-webp/81236678.webp
missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
misse
Hun missede en vigtig aftale.
cms/verbs-webp/120220195.webp
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
sælge
Handlerne sælger mange varer.