Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
danse
De danser en tango forelsket.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studenterne bestod eksamen.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
vågne
Han er lige vågnet.

liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lyve
Han lyver ofte, når han vil sælge noget.

zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
tage sig af
Vores pedel tager sig af snerydningen.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stemme
Man stemmer for eller imod en kandidat.

draaien
Ze draait het vlees.
vende
Hun vender kødet.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
tilbyde
Hun tilbød at vande blomsterne.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delelejlighed.

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
lade komme foran
Ingen vil lade ham komme foran ved supermarkedets kasse.

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
misse
Hun missede en vigtig aftale.
