Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/73649332.webp
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
råbe
Hvis du vil høres, skal du råbe din besked højt.
cms/verbs-webp/51465029.webp
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
gå langsomt
Uret går et par minutter langsomt.
cms/verbs-webp/98060831.webp
uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
udgive
Forlæggeren udgiver disse magasiner.
cms/verbs-webp/122632517.webp
misgaan
Alles gaat vandaag mis!
gå galt
Alt går galt i dag!
cms/verbs-webp/80325151.webp
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
fuldføre
De har fuldført den svære opgave.
cms/verbs-webp/77646042.webp
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
brænde
Du bør ikke brænde penge af.
cms/verbs-webp/115628089.webp
bereiden
Ze bereidt een taart.
forberede
Hun forbereder en kage.
cms/verbs-webp/118232218.webp
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
beskytte
Børn skal beskyttes.
cms/verbs-webp/89084239.webp
verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
reducere
Jeg skal absolut reducere mine varmeomkostninger.
cms/verbs-webp/121870340.webp
rennen
De atleet rent.
løbe
Atleten løber.
cms/verbs-webp/117284953.webp
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
vælge
Hun vælger et nyt par solbriller.
cms/verbs-webp/81025050.webp
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
kæmpe
Atleterne kæmper mod hinanden.