Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/90554206.webp
melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
rapportere
Hun rapporterer skandalen til sin veninde.
cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
kræve
Mit barnebarn kræver meget af mig.
cms/verbs-webp/64904091.webp
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
samle op
Vi skal samle alle æblerne op.
cms/verbs-webp/124545057.webp
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
lytte til
Børnene kan lide at lytte til hendes historier.
cms/verbs-webp/65840237.webp
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
sende
Varerne bliver sendt til mig i en pakke.
cms/verbs-webp/106088706.webp
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
rejse sig
Hun kan ikke længere rejse sig selv.
cms/verbs-webp/46602585.webp
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transportere
Vi transporterer cyklerne på bilens tag.
cms/verbs-webp/46565207.webp
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
forberede
Hun forberedte ham stor glæde.
cms/verbs-webp/118026524.webp
ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
modtage
Jeg kan modtage meget hurtigt internet.
cms/verbs-webp/120515454.webp
voeden
De kinderen voeden het paard.
fodre
Børnene fodrer hesten.
cms/verbs-webp/114993311.webp
zien
Je kunt beter zien met een bril.
se
Du kan se bedre med briller.
cms/verbs-webp/109588921.webp
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
slukke
Hun slukker vækkeuret.