Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/77572541.webp
verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
fjerne
Håndværkeren fjernede de gamle fliser.
cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studenterne bestod eksamen.
cms/verbs-webp/100298227.webp
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
kramme
Han krammer sin gamle far.
cms/verbs-webp/122707548.webp
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stå
Bjergbestigeren står på toppen.
cms/verbs-webp/121670222.webp
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
følge
Kyllingerne følger altid deres mor.
cms/verbs-webp/119235815.webp
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
elske
Hun elsker virkelig sin hest.
cms/verbs-webp/1422019.webp
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
gentage
Min papegøje kan gentage mit navn.
cms/verbs-webp/80332176.webp
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
understrege
Han understregede sin udtalelse.
cms/verbs-webp/5135607.webp
verhuizen
De buurman verhuist.
flytte ud
Naboerne flytter ud.
cms/verbs-webp/90539620.webp
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
Tiden går nogle gange langsomt.
cms/verbs-webp/107852800.webp
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
kigge
Hun kigger gennem en kikkert.
cms/verbs-webp/118549726.webp
controleren
De tandarts controleert de tanden.
tjekke
Tandlægen tjekker tænderne.