Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/109157162.webp
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
falde let
Surfing falder ham let.
cms/verbs-webp/60395424.webp
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
springe rundt
Barnet springer glædeligt rundt.
cms/verbs-webp/61389443.webp
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
ligge
Børnene ligger sammen i græsset.
cms/verbs-webp/125400489.webp
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
forlade
Turisterne forlader stranden ved middagstid.
cms/verbs-webp/79582356.webp
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
afkode
Han afkoder det med småt med et forstørrelsesglas.
cms/verbs-webp/119235815.webp
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
elske
Hun elsker virkelig sin hest.
cms/verbs-webp/55372178.webp
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
gøre fremskridt
Snegle gør kun langsomme fremskridt.
cms/verbs-webp/105875674.webp
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
sparke
I kampsport skal man kunne sparke godt.
cms/verbs-webp/117284953.webp
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
vælge
Hun vælger et nyt par solbriller.
cms/verbs-webp/120282615.webp
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investere
Hvad skal vi investere vores penge i?
cms/verbs-webp/125402133.webp
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
røre
Han rørte hende ømt.
cms/verbs-webp/104818122.webp
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
reparere
Han ville reparere kablet.