Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
gå ind
Metroen er lige gået ind på stationen.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
køre hjem
Efter shopping kører de to hjem.

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
savne
Han savner sin kæreste meget.

eten
Wat willen we vandaag eten?
spise
Hvad vil vi spise i dag?

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfavne
Moderen omfavner babyens små fødder.

instellen
Je moet de klok instellen.
indstille
Du skal indstille uret.

bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
besøge
Hun besøger Paris.

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
tilhøre
Min kone tilhører mig.

schrijven
Hij schrijft een brief.
skrive
Han skriver et brev.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
vende rundt
Du skal vende bilen her.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
rejse rundt
Jeg har rejst meget rundt i verden.
