Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
falde let
Surfing falder ham let.

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
springe rundt
Barnet springer glædeligt rundt.

liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
ligge
Børnene ligger sammen i græsset.

verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
forlade
Turisterne forlader stranden ved middagstid.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
afkode
Han afkoder det med småt med et forstørrelsesglas.

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
elske
Hun elsker virkelig sin hest.

vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
gøre fremskridt
Snegle gør kun langsomme fremskridt.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
sparke
I kampsport skal man kunne sparke godt.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
vælge
Hun vælger et nyt par solbriller.

investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investere
Hvad skal vi investere vores penge i?

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
røre
Han rørte hende ømt.
