Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
virke
Motorcyklen er i stykker; den virker ikke længere.

uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
udgive
Forlæggeren udgiver disse magasiner.

drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
drive
Cowboysene driver kvæget med heste.

verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
øge
Virksomheden har øget sin omsætning.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
glemme
Hun vil ikke glemme fortiden.

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
udleje
Han udlejer sit hus.

walgen van
Ze walgde van spinnen.
føle afsky
Hun føler afsky for edderkopper.

reizen
We reizen graag door Europa.
rejse
Vi kan godt lide at rejse gennem Europa.

antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
svare
Hun svarede med et spørgsmål.

deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
deltage
Han deltager i løbet.

duwen
Ze duwen de man het water in.
skubbe
De skubber manden i vandet.
