Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/80552159.webp
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
virke
Motorcyklen er i stykker; den virker ikke længere.
cms/verbs-webp/98060831.webp
uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
udgive
Forlæggeren udgiver disse magasiner.
cms/verbs-webp/114272921.webp
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
drive
Cowboysene driver kvæget med heste.
cms/verbs-webp/122079435.webp
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
øge
Virksomheden har øget sin omsætning.
cms/verbs-webp/102631405.webp
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
glemme
Hun vil ikke glemme fortiden.
cms/verbs-webp/58477450.webp
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
udleje
Han udlejer sit hus.
cms/verbs-webp/111021565.webp
walgen van
Ze walgde van spinnen.
føle afsky
Hun føler afsky for edderkopper.
cms/verbs-webp/106279322.webp
reizen
We reizen graag door Europa.
rejse
Vi kan godt lide at rejse gennem Europa.
cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
svare
Hun svarede med et spørgsmål.
cms/verbs-webp/95543026.webp
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
deltage
Han deltager i løbet.
cms/verbs-webp/23257104.webp
duwen
Ze duwen de man het water in.
skubbe
De skubber manden i vandet.
cms/verbs-webp/71260439.webp
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
skrive til
Han skrev til mig sidste uge.