Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
flytte sammen
De to planlægger at flytte sammen snart.

de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
finde vej
Jeg kan finde vej godt i en labyrint.

beperken
Moet handel worden beperkt?
begrænse
Bør handel begrænses?

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
kigge
Alle kigger på deres telefoner.

achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
forfølge
Cowboysen forfølger hestene.

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
skære
Stoffet skæres til i størrelse.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
slukke
Hun slukker vækkeuret.

bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
levere
Vores datter leverer aviser i ferien.

bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
fremme
Vi skal fremme alternativer til biltrafik.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
kigge ned
Jeg kunne kigge ned på stranden fra vinduet.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
føre
Han fører pigen ved hånden.
