Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delelejlighed.

controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
tjekke
Tandlægen tjekker patientens tandsæt.

verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
miste
Vent, du har mistet din tegnebog!

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
udholde
Hun kan næsten ikke udholde smerten!

antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
svare
Hun svarede med et spørgsmål.

uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
udgive
Forlæggeren udgiver disse magasiner.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
køre rundt
Bilerne kører rundt i en cirkel.

achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
ligge bagved
Tiden fra hendes ungdom ligger langt bagved.

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
afgå
Vores feriegæster afgik i går.

zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
søge
Jeg søger efter svampe om efteråret.

zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
befinde sig
En perle befinder sig inden i skallen.
