Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delelejlighed.
cms/verbs-webp/68761504.webp
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
tjekke
Tandlægen tjekker patientens tandsæt.
cms/verbs-webp/121180353.webp
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
miste
Vent, du har mistet din tegnebog!
cms/verbs-webp/10206394.webp
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
udholde
Hun kan næsten ikke udholde smerten!
cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
svare
Hun svarede med et spørgsmål.
cms/verbs-webp/98060831.webp
uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
udgive
Forlæggeren udgiver disse magasiner.
cms/verbs-webp/93697965.webp
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
køre rundt
Bilerne kører rundt i en cirkel.
cms/verbs-webp/124525016.webp
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
ligge bagved
Tiden fra hendes ungdom ligger langt bagved.
cms/verbs-webp/86710576.webp
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
afgå
Vores feriegæster afgik i går.
cms/verbs-webp/118596482.webp
zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
søge
Jeg søger efter svampe om efteråret.
cms/verbs-webp/84943303.webp
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
befinde sig
En perle befinder sig inden i skallen.
cms/verbs-webp/89869215.webp
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
sparke
De kan lide at sparke, men kun i bordfodbold.