Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delelejlighed.

belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
belaste
Kontorarbejde belaster hende meget.

liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lyve
Han lyver ofte, når han vil sælge noget.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
passe
Vores søn passer rigtig godt på sin nye bil.

moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
finde svært
Begge finder det svært at sige farvel.

luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
lytte
Hun lytter og hører en lyd.

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
bruge
Hun brugte alle sine penge.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
hænge
Begge hænger på en gren.

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
lukke
Hun lukker gardinerne.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
føre
Han fører pigen ved hånden.

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
diskutere
De diskuterer deres planer.
