Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/86196611.webp
overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
køre over
Desværre bliver mange dyr stadig kørt over af biler.
cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
tage parti for
De to venner vil altid tage parti for hinanden.
cms/verbs-webp/50772718.webp
annuleren
Het contract is geannuleerd.
annullere
Kontrakten er blevet annulleret.
cms/verbs-webp/111021565.webp
walgen van
Ze walgde van spinnen.
føle afsky
Hun føler afsky for edderkopper.
cms/verbs-webp/107407348.webp
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
rejse rundt
Jeg har rejst meget rundt i verden.
cms/verbs-webp/49374196.webp
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
fyre
Min chef har fyret mig.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
overlade til
Ejerne overlader deres hunde til mig for en tur.
cms/verbs-webp/93697965.webp
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
køre rundt
Bilerne kører rundt i en cirkel.
cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studenterne bestod eksamen.
cms/verbs-webp/110646130.webp
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
dække
Hun har dækket brødet med ost.
cms/verbs-webp/102823465.webp
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
vise
Jeg kan vise et visum i mit pas.
cms/verbs-webp/113248427.webp
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
vinde
Han prøver at vinde i skak.