Ordliste
Lær verber – Nederlandsk
overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
køre over
Desværre bliver mange dyr stadig kørt over af biler.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
tage parti for
De to venner vil altid tage parti for hinanden.
annuleren
Het contract is geannuleerd.
annullere
Kontrakten er blevet annulleret.
walgen van
Ze walgde van spinnen.
føle afsky
Hun føler afsky for edderkopper.
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
rejse rundt
Jeg har rejst meget rundt i verden.
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
fyre
Min chef har fyret mig.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
overlade til
Ejerne overlader deres hunde til mig for en tur.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
køre rundt
Bilerne kører rundt i en cirkel.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studenterne bestod eksamen.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
dække
Hun har dækket brødet med ost.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
vise
Jeg kan vise et visum i mit pas.