Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/40632289.webp
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
chatte
Eleverne bør ikke chatte i timen.
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
lukke ind
Det sneede udenfor, og vi lukkede dem ind.
cms/verbs-webp/19351700.webp
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
tilbyde
Strandstole stilles til rådighed for feriegæsterne.
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
løbe ud
Hun løber ud med de nye sko.
cms/verbs-webp/102447745.webp
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
annullere
Han annullerede desværre mødet.
cms/verbs-webp/99951744.webp
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
mistænke
Han mistænker, at det er hans kæreste.
cms/verbs-webp/117284953.webp
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
vælge
Hun vælger et nyt par solbriller.
cms/verbs-webp/115291399.webp
willen
Hij wil te veel!
ville have
Han vil have for meget!
cms/verbs-webp/120762638.webp
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
fortælle
Jeg har noget vigtigt at fortælle dig.
cms/verbs-webp/105623533.webp
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
bør
Man bør drikke meget vand.
cms/verbs-webp/92207564.webp
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
ride
De rider så hurtigt de kan.
cms/verbs-webp/94312776.webp
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
give væk
Hun giver sit hjerte væk.