Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/34664790.webp
verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
blive besejret
Den svagere hund bliver besejret i kampen.
cms/verbs-webp/56994174.webp
uitkomen
Wat komt er uit het ei?
komme ud
Hvad kommer ud af ægget?
cms/verbs-webp/47241989.webp
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
slå op
Hvad du ikke ved, skal du slå op.
cms/verbs-webp/117490230.webp
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
bestille
Hun bestiller morgenmad til sig selv.
cms/verbs-webp/17624512.webp
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
vænne sig til
Børn skal vænne sig til at børste tænder.
cms/verbs-webp/55788145.webp
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
dække
Barnet dækker sine ører.
cms/verbs-webp/90643537.webp
zingen
De kinderen zingen een lied.
synge
Børnene synger en sang.
cms/verbs-webp/122079435.webp
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
øge
Virksomheden har øget sin omsætning.
cms/verbs-webp/36190839.webp
bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
bekæmpe
Brandvæsenet bekæmper ilden fra luften.
cms/verbs-webp/101945694.webp
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
sove længe
De vil endelig sove længe en nat.
cms/verbs-webp/15441410.webp
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
ytre sig
Hun vil ytre sig over for sin veninde.
cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
svare
Hun svarede med et spørgsmål.