Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
blive besejret
Den svagere hund bliver besejret i kampen.

uitkomen
Wat komt er uit het ei?
komme ud
Hvad kommer ud af ægget?

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
slå op
Hvad du ikke ved, skal du slå op.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
bestille
Hun bestiller morgenmad til sig selv.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
vænne sig til
Børn skal vænne sig til at børste tænder.

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
dække
Barnet dækker sine ører.

zingen
De kinderen zingen een lied.
synge
Børnene synger en sang.

verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
øge
Virksomheden har øget sin omsætning.

bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
bekæmpe
Brandvæsenet bekæmper ilden fra luften.

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
sove længe
De vil endelig sove længe en nat.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
ytre sig
Hun vil ytre sig over for sin veninde.
