Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
drive væk
En svane driver en anden væk.

wassen
De moeder wast haar kind.
vaske
Moderen vasker sit barn.

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
misse
Hun missede en vigtig aftale.

overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
overkomme
Atleterne overkommer vandfaldet.

verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.
fjerne
Gravemaskinen fjerner jorden.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
trække ud
Hvordan skal han trække den store fisk op?

samenwerken
We werken samen als een team.
arbejde sammen
Vi arbejder sammen som et team.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
vende rundt
Du skal vende bilen her.

sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
sende
Dette firma sender varer over hele verden.

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
sælge
Handlerne sælger mange varer.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stoppe
Du skal stoppe ved det røde lys.
