Ordliste
Lær verber – Nederlandsk
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Hun har malet sine hænder.
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
bruge
Hun brugte alle sine penge.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
beslutte
Hun kan ikke beslutte, hvilke sko hun skal have på.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
overlade til
Ejerne overlader deres hunde til mig for en tur.
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
fremhæve
Du kan fremhæve dine øjne godt med makeup.
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
hænge
Begge hænger på en gren.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
gå tilbage
Han kan ikke gå tilbage alene.
terugkomen
De boemerang kwam terug.
vende tilbage
Bumerangen vendte tilbage.
stoppen
De vrouw stopt een auto.
stoppe
Kvinden stopper en bil.
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
øve
Han øver sig hver dag med sit skateboard.
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
elske
Hun elsker sin kat rigtig meget.