Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/67955103.webp
eten
De kippen eten de granen.
spise
Hønsene spiser kornet.
cms/verbs-webp/106787202.webp
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
komme hjem
Far er endelig kommet hjem!
cms/verbs-webp/95625133.webp
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
elske
Hun elsker sin kat rigtig meget.
cms/verbs-webp/116166076.webp
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
betale
Hun betaler online med et kreditkort.
cms/verbs-webp/117890903.webp
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
svare
Hun svarer altid først.
cms/verbs-webp/91906251.webp
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
råbe
Drengen råber så højt han kan.
cms/verbs-webp/87153988.webp
bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
fremme
Vi skal fremme alternativer til biltrafik.
cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorere
Barnet ignorerer sin mors ord.
cms/verbs-webp/61389443.webp
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
ligge
Børnene ligger sammen i græsset.
cms/verbs-webp/78309507.webp
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
klippe ud
Figurerne skal klippes ud.
cms/verbs-webp/102136622.webp
trekken
Hij trekt de slee.
trække
Han trækker slæden.
cms/verbs-webp/111021565.webp
walgen van
Ze walgde van spinnen.
føle afsky
Hun føler afsky for edderkopper.