Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/109657074.webp
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
drive væk
En svane driver en anden væk.
cms/verbs-webp/125385560.webp
wassen
De moeder wast haar kind.
vaske
Moderen vasker sit barn.
cms/verbs-webp/81236678.webp
missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
misse
Hun missede en vigtig aftale.
cms/verbs-webp/64053926.webp
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
overkomme
Atleterne overkommer vandfaldet.
cms/verbs-webp/5161747.webp
verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.
fjerne
Gravemaskinen fjerner jorden.
cms/verbs-webp/120870752.webp
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
trække ud
Hvordan skal han trække den store fisk op?
cms/verbs-webp/118343897.webp
samenwerken
We werken samen als een team.
arbejde sammen
Vi arbejder sammen som et team.
cms/verbs-webp/100585293.webp
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
vende rundt
Du skal vende bilen her.
cms/verbs-webp/86215362.webp
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
sende
Dette firma sender varer over hele verden.
cms/verbs-webp/120220195.webp
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
sælge
Handlerne sælger mange varer.
cms/verbs-webp/44848458.webp
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stoppe
Du skal stoppe ved det røde lys.
cms/verbs-webp/63935931.webp
draaien
Ze draait het vlees.
vende
Hun vender kødet.