Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Hun har malet sine hænder.
cms/verbs-webp/118253410.webp
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
bruge
Hun brugte alle sine penge.
cms/verbs-webp/113418367.webp
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
beslutte
Hun kan ikke beslutte, hvilke sko hun skal have på.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
overlade til
Ejerne overlader deres hunde til mig for en tur.
cms/verbs-webp/51573459.webp
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
fremhæve
Du kan fremhæve dine øjne godt med makeup.
cms/verbs-webp/111750432.webp
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
hænge
Begge hænger på en gren.
cms/verbs-webp/111750395.webp
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
gå tilbage
Han kan ikke gå tilbage alene.
cms/verbs-webp/83548990.webp
terugkomen
De boemerang kwam terug.
vende tilbage
Bumerangen vendte tilbage.
cms/verbs-webp/124740761.webp
stoppen
De vrouw stopt een auto.
stoppe
Kvinden stopper en bil.
cms/verbs-webp/123179881.webp
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
øve
Han øver sig hver dag med sit skateboard.
cms/verbs-webp/95625133.webp
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
elske
Hun elsker sin kat rigtig meget.
cms/verbs-webp/108580022.webp
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
vende tilbage
Faderen er vendt tilbage fra krigen.