Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/122010524.webp
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
påtage sig
Jeg har påtaget mig mange rejser.
cms/verbs-webp/122394605.webp
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
skifte
Bilmekanikeren skifter dæk.
cms/verbs-webp/57481685.webp
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
gå om
Eleven har gået et år om.
cms/verbs-webp/115207335.webp
openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.
åbne
Pengeskabet kan åbnes med den hemmelige kode.
cms/verbs-webp/95190323.webp
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stemme
Man stemmer for eller imod en kandidat.
cms/verbs-webp/15353268.webp
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
presse ud
Hun presser citronen ud.
cms/verbs-webp/85860114.webp
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
gå videre
Du kan ikke gå videre herfra.
cms/verbs-webp/102823465.webp
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
vise
Jeg kan vise et visum i mit pas.
cms/verbs-webp/113253386.webp
lukken
Deze keer is het niet gelukt.
lykkes
Det lykkedes ikke denne gang.
cms/verbs-webp/118549726.webp
controleren
De tandarts controleert de tanden.
tjekke
Tandlægen tjekker tænderne.
cms/verbs-webp/63645950.webp
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
løbe
Hun løber hver morgen på stranden.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
kysse
Han kysser babyen.