Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
vinde
Han prøver at vinde i skak.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
skrive ned
Du skal skrive kodeordet ned!

bedekken
Ze bedekt haar haar.
dække
Hun dækker sit hår.

sterven
Veel mensen sterven in films.
dø
Mange mennesker dør i film.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
dække
Barnet dækker sig selv.

verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
udforske
Mennesker vil udforske Mars.

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
annullere
Flyvningen er annulleret.

ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
støtte
Vi støtter vores barns kreativitet.

bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
besøge
En gammel ven besøger hende.

mengen
Ze mengt een vruchtensap.
blande
Hun blander en frugtjuice.

vermijden
Ze vermijdt haar collega.
undgå
Hun undgår sin kollega.
