Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
rejse
Han kan godt lide at rejse og har set mange lande.

samenvatten
Je moet de belangrijkste punten uit deze tekst samenvatten.
opsummere
Du skal opsummere hovedpunkterne fra denne tekst.

schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
male
Jeg vil male min lejlighed.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
vælge
Hun vælger et nyt par solbriller.

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
søge efter
Politiet søger efter gerningsmanden.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
ytre sig
Hun vil ytre sig over for sin veninde.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
tjekke
Han tjekker, hvem der bor der.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
røre
Han rørte hende ømt.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
smide væk
Han træder på en smidt bananskræl.

verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
blive besejret
Den svagere hund bliver besejret i kampen.

beperken
Moet handel worden beperkt?
begrænse
Bør handel begrænses?
