Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
rejse
Han kan godt lide at rejse og har set mange lande.
cms/verbs-webp/81740345.webp
samenvatten
Je moet de belangrijkste punten uit deze tekst samenvatten.
opsummere
Du skal opsummere hovedpunkterne fra denne tekst.
cms/verbs-webp/66787660.webp
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
male
Jeg vil male min lejlighed.
cms/verbs-webp/117284953.webp
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
vælge
Hun vælger et nyt par solbriller.
cms/verbs-webp/34567067.webp
zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
søge efter
Politiet søger efter gerningsmanden.
cms/verbs-webp/15441410.webp
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
ytre sig
Hun vil ytre sig over for sin veninde.
cms/verbs-webp/106725666.webp
controleren
Hij controleert wie daar woont.
tjekke
Han tjekker, hvem der bor der.
cms/verbs-webp/125402133.webp
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
røre
Han rørte hende ømt.
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
smide væk
Han træder på en smidt bananskræl.
cms/verbs-webp/34664790.webp
verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
blive besejret
Den svagere hund bliver besejret i kampen.
cms/verbs-webp/99602458.webp
beperken
Moet handel worden beperkt?
begrænse
Bør handel begrænses?
cms/verbs-webp/125116470.webp
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
stole på
Vi stoler alle på hinanden.