Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/82845015.webp
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
rapportere til
Alle ombord rapporterer til kaptajnen.
cms/verbs-webp/117897276.webp
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
modtage
Han modtog en lønforhøjelse fra sin chef.
cms/verbs-webp/44269155.webp
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
kaste
Han kaster vredt sin computer på gulvet.
cms/verbs-webp/94482705.webp
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
oversætte
Han kan oversætte mellem seks sprog.
cms/verbs-webp/104167534.webp
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
eje
Jeg ejer en rød sportsvogn.
cms/verbs-webp/86064675.webp
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
skubbe
Bilen stoppede og måtte skubbes.
cms/verbs-webp/95056918.webp
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
føre
Han fører pigen ved hånden.
cms/verbs-webp/73488967.webp
onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
undersøge
Blodprøver undersøges i dette laboratorium.
cms/verbs-webp/89635850.webp
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
ringe
Hun tog telefonen og ringede nummeret.
cms/verbs-webp/62069581.webp
sturen
Ik stuur je een brief.
sende
Jeg sender dig et brev.
cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
svare
Hun svarede med et spørgsmål.
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffen
Ze strafte haar dochter.
straffe
Hun straffede sin datter.