Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/99725221.webp
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lyve
Nogle gange må man lyve i en nødsituation.
cms/verbs-webp/118567408.webp
denken
Wie denk je dat sterker is?
tænke
Hvem tror du er stærkest?
cms/verbs-webp/96476544.webp
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
fastsætte
Datoen bliver fastsat.
cms/verbs-webp/109099922.webp
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
minde
Computeren minder mig om mine aftaler.
cms/verbs-webp/84365550.webp
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportere
Lastbilen transporterer varerne.
cms/verbs-webp/62000072.webp
overnachten
We overnachten in de auto.
overnatte
Vi overnatter i bilen.
cms/verbs-webp/120624757.webp
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
Han kan lide at gå i skoven.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delelejlighed.
cms/verbs-webp/122632517.webp
misgaan
Alles gaat vandaag mis!
gå galt
Alt går galt i dag!
cms/verbs-webp/33564476.webp
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
levere
Pizzabudet leverer pizzaen.
cms/verbs-webp/79317407.webp
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
beordre
Han beordrer sin hund.
cms/verbs-webp/118780425.webp
proeven
De chef-kok proeft de soep.
smage
Køkkenchefen smager på suppen.