Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lyve
Nogle gange må man lyve i en nødsituation.

denken
Wie denk je dat sterker is?
tænke
Hvem tror du er stærkest?

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
fastsætte
Datoen bliver fastsat.

herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
minde
Computeren minder mig om mine aftaler.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportere
Lastbilen transporterer varerne.

overnachten
We overnachten in de auto.
overnatte
Vi overnatter i bilen.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
gå
Han kan lide at gå i skoven.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delelejlighed.

misgaan
Alles gaat vandaag mis!
gå galt
Alt går galt i dag!

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
levere
Pizzabudet leverer pizzaen.

bevelen
Hij beveelt zijn hond.
beordre
Han beordrer sin hund.
