Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Hun har malet sine hænder.
cms/verbs-webp/120282615.webp
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investere
Hvad skal vi investere vores penge i?
cms/verbs-webp/104820474.webp
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
lyde
Hendes stemme lyder fantastisk.
cms/verbs-webp/31726420.webp
zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
vende sig
De vender sig mod hinanden.
cms/verbs-webp/117311654.webp
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
bære
De bærer deres børn på ryggen.
cms/verbs-webp/100011426.webp
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
påvirke
Lad dig ikke påvirke af andre!
cms/verbs-webp/117897276.webp
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
modtage
Han modtog en lønforhøjelse fra sin chef.
cms/verbs-webp/123546660.webp
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
tjekke
Mekanikeren tjekker bilens funktioner.
cms/verbs-webp/100011930.webp
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
fortælle
Hun fortæller hende en hemmelighed.
cms/verbs-webp/74009623.webp
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
teste
Bilen testes i værkstedet.
cms/verbs-webp/129300323.webp
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
røre
Landmanden rører ved sine planter.
cms/verbs-webp/102823465.webp
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
vise
Jeg kan vise et visum i mit pas.