Ordliste
Lær verber – Nederlandsk
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Hun har malet sine hænder.
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investere
Hvad skal vi investere vores penge i?
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
lyde
Hendes stemme lyder fantastisk.
zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
vende sig
De vender sig mod hinanden.
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
bære
De bærer deres børn på ryggen.
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
påvirke
Lad dig ikke påvirke af andre!
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
modtage
Han modtog en lønforhøjelse fra sin chef.
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
tjekke
Mekanikeren tjekker bilens funktioner.
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
fortælle
Hun fortæller hende en hemmelighed.
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
teste
Bilen testes i værkstedet.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
røre
Landmanden rører ved sine planter.