Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/108118259.webp
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
glemme
Hun har nu glemt hans navn.
cms/verbs-webp/40946954.webp
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sortere
Han kan lide at sortere sine frimærker.
cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
kaste
Han kaster bolden i kurven.
cms/verbs-webp/107407348.webp
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
rejse rundt
Jeg har rejst meget rundt i verden.
cms/verbs-webp/114993311.webp
zien
Je kunt beter zien met een bril.
se
Du kan se bedre med briller.
cms/verbs-webp/88615590.webp
beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
beskrive
Hvordan kan man beskrive farver?
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfavne
Moderen omfavner babyens små fødder.
cms/verbs-webp/33599908.webp
dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
tjene
Hunde kan lide at tjene deres ejere.
cms/verbs-webp/121264910.webp
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
hakke
Til salaten skal du hakke agurken.
cms/verbs-webp/121870340.webp
rennen
De atleet rent.
løbe
Atleten løber.
cms/verbs-webp/91367368.webp
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
gå en tur
Familien går en tur om søndagen.
cms/verbs-webp/125884035.webp
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
overraske
Hun overraskede sine forældre med en gave.