Ordliste
Lær verber – Nederlandsk
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
miste
Vent, du har mistet din tegnebog!
bedekken
Ze bedekt haar haar.
dække
Hun dækker sit hår.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
fyre
Chefen har fyret ham.
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
kende
Børnene er meget nysgerrige og kender allerede meget.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
udelade
Du kan udelade sukkeret i teen.
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
nævne
Chefen nævnte, at han vil fyre ham.
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
følge
Min hund følger mig, når jeg jogger.
serveren
De ober serveert het eten.
servere
Tjeneren serverer maden.
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
ankomme
Mange mennesker ankommer med autocamper på ferie.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
tale
Han taler til sit publikum.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke op
En kæmpe fisk dukkede pludselig op i vandet.