Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
påtage sig
Jeg har påtaget mig mange rejser.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
henvise
Læreren henviser til eksemplet på tavlen.

draaien
Ze draait het vlees.
vende
Hun vender kødet.

beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
begrænse
Under en diæt skal man begrænse sit madindtag.

de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
finde tilbage
Jeg kan ikke finde tilbage.

reizen
We reizen graag door Europa.
rejse
Vi kan godt lide at rejse gennem Europa.

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
stige ud
Hun stiger ud af bilen.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
rengøre
Arbejderen rengør vinduet.

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
understrege
Han understregede sin udtalelse.

drukken
Hij drukt op de knop.
trykke
Han trykker på knappen.

achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
ligge bagved
Tiden fra hendes ungdom ligger langt bagved.
