Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/96586059.webp
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
fyre
Chefen har fyret ham.
cms/verbs-webp/127720613.webp
missen
Hij mist zijn vriendin erg.
savne
Han savner sin kæreste meget.
cms/verbs-webp/120515454.webp
voeden
De kinderen voeden het paard.
fodre
Børnene fodrer hesten.
cms/verbs-webp/95625133.webp
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
elske
Hun elsker sin kat rigtig meget.
cms/verbs-webp/102447745.webp
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
annullere
Han annullerede desværre mødet.
cms/verbs-webp/115628089.webp
bereiden
Ze bereidt een taart.
forberede
Hun forbereder en kage.
cms/verbs-webp/63244437.webp
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
dække
Hun dækker sit ansigt.
cms/verbs-webp/118596482.webp
zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
søge
Jeg søger efter svampe om efteråret.
cms/verbs-webp/111750395.webp
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
gå tilbage
Han kan ikke gå tilbage alene.
cms/verbs-webp/40477981.webp
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
kende til
Hun kender ikke til elektricitet.
cms/verbs-webp/89025699.webp
dragen
De ezel draagt een zware last.
bære
Æslet bærer en tung byrde.
cms/verbs-webp/55372178.webp
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
gøre fremskridt
Snegle gør kun langsomme fremskridt.