Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke op
En kæmpe fisk dukkede pludselig op i vandet.
cms/verbs-webp/130288167.webp
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
rengøre
Hun rengør køkkenet.
cms/verbs-webp/119235815.webp
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
elske
Hun elsker virkelig sin hest.
cms/verbs-webp/117890903.webp
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
svare
Hun svarer altid først.
cms/verbs-webp/124740761.webp
stoppen
De vrouw stopt een auto.
stoppe
Kvinden stopper en bil.
cms/verbs-webp/93031355.webp
durven
Ik durf niet in het water te springen.
tørre
Jeg tør ikke springe i vandet.
cms/verbs-webp/121820740.webp
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
starte
Vandrerne startede tidligt om morgenen.
cms/verbs-webp/84506870.webp
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
blive fuld
Han bliver fuld næsten hver aften.
cms/verbs-webp/72855015.webp
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
modtage
Hun modtog en meget flot gave.
cms/verbs-webp/124046652.webp
voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
komme først
Sundhed kommer altid først!
cms/verbs-webp/102136622.webp
trekken
Hij trekt de slee.
trække
Han trækker slæden.
cms/verbs-webp/92145325.webp
kijken
Ze kijkt door een gat.
kigge
Hun kigger gennem et hul.