Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
svømme
Hun svømmer regelmæssigt.

weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
kende
Børnene er meget nysgerrige og kender allerede meget.

duwen
Ze duwen de man het water in.
skubbe
De skubber manden i vandet.

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
acceptere
Nogle mennesker vil ikke acceptere sandheden.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
stole på
Vi stoler alle på hinanden.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
male
Han maler væggen hvid.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
tage parti for
De to venner vil altid tage parti for hinanden.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
misse
Han missede chancen for et mål.

komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
komme
Jeg er glad for, at du kom!

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
gå om
Eleven har gået et år om.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
tilbyde
Hun tilbød at vande blomsterne.
