Ordliste
Lær verber – Nederlandsk
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke op
En kæmpe fisk dukkede pludselig op i vandet.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
rengøre
Hun rengør køkkenet.
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
elske
Hun elsker virkelig sin hest.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
svare
Hun svarer altid først.
stoppen
De vrouw stopt een auto.
stoppe
Kvinden stopper en bil.
durven
Ik durf niet in het water te springen.
tørre
Jeg tør ikke springe i vandet.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
starte
Vandrerne startede tidligt om morgenen.
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
blive fuld
Han bliver fuld næsten hver aften.
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
modtage
Hun modtog en meget flot gave.
voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
komme først
Sundhed kommer altid først!
trekken
Hij trekt de slee.
trække
Han trækker slæden.