Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/123619164.webp
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
svømme
Hun svømmer regelmæssigt.
cms/verbs-webp/90032573.webp
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
kende
Børnene er meget nysgerrige og kender allerede meget.
cms/verbs-webp/23257104.webp
duwen
Ze duwen de man het water in.
skubbe
De skubber manden i vandet.
cms/verbs-webp/99455547.webp
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
acceptere
Nogle mennesker vil ikke acceptere sandheden.
cms/verbs-webp/125116470.webp
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
stole på
Vi stoler alle på hinanden.
cms/verbs-webp/96571673.webp
schilderen
Hij schildert de muur wit.
male
Han maler væggen hvid.
cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
tage parti for
De to venner vil altid tage parti for hinanden.
cms/verbs-webp/3819016.webp
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
misse
Han missede chancen for et mål.
cms/verbs-webp/68435277.webp
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
komme
Jeg er glad for, at du kom!
cms/verbs-webp/57481685.webp
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
gå om
Eleven har gået et år om.
cms/verbs-webp/59250506.webp
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
tilbyde
Hun tilbød at vande blomsterne.
cms/verbs-webp/93031355.webp
durven
Ik durf niet in het water te springen.
tørre
Jeg tør ikke springe i vandet.