Ordliste
Lær verber – Nederlandsk
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
blande
Hun blander en frugtjuice.
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
bruge
Hun brugte alle sine penge.
draaien
Je mag naar links draaien.
dreje
Du må gerne dreje til venstre.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
handle
Folk handler med brugte møbler.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
understrege
Han understregede sin udtalelse.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
bevise
Han vil bevise en matematisk formel.
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
begrænse
Hegn begrænser vores frihed.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
flytte sammen
De to planlægger at flytte sammen snart.
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
teste
Bilen testes i værkstedet.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
reparere
Han ville reparere kablet.
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
kaste
Han kaster bolden i kurven.