Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/81986237.webp
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
blande
Hun blander en frugtjuice.
cms/verbs-webp/118253410.webp
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
bruge
Hun brugte alle sine penge.
cms/verbs-webp/94193521.webp
draaien
Je mag naar links draaien.
dreje
Du må gerne dreje til venstre.
cms/verbs-webp/98294156.webp
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
handle
Folk handler med brugte møbler.
cms/verbs-webp/80332176.webp
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
understrege
Han understregede sin udtalelse.
cms/verbs-webp/115172580.webp
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
bevise
Han vil bevise en matematisk formel.
cms/verbs-webp/105854154.webp
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
begrænse
Hegn begrænser vores frihed.
cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
flytte sammen
De to planlægger at flytte sammen snart.
cms/verbs-webp/74009623.webp
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
teste
Bilen testes i værkstedet.
cms/verbs-webp/104818122.webp
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
reparere
Han ville reparere kablet.
cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
kaste
Han kaster bolden i kurven.
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
skubbe
Sygeplejersken skubber patienten i en kørestol.