Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

tage toget
Jeg vil tage derhen med toget.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.

dække
Barnet dækker sig selv.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.

skubbe
Sygeplejersken skubber patienten i en kørestol.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.

male
Hun har malet sine hænder.
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.

sende
Han sender et brev.
sturen
Hij stuurt een brief.

stå
Bjergbestigeren står på toppen.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.

sparke
I kampsport skal man kunne sparke godt.
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.

gå
Han kan lide at gå i skoven.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

producere
Man kan producere billigere med robotter.
produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.

hakke
Til salaten skal du hakke agurken.
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.

bruge
Vi bruger gasmasker i ilden.
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
