Woordenlijst
Leer werkwoorden – Catalaans

hissar
L’helicòpter hissa els dos homes.
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.

saltar
Ell va saltar a l’aigua.
springen
Hij sprong in het water.

tocar
Ell la toca tendrament.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.

obrir
El nen està obrint el seu regal.
openen
Het kind opent zijn cadeau.

estimar
Ella estima molt el seu gat.
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.

estar situat
Allà hi ha el castell - està just davant!
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!

esperar amb il·lusió
Els nens sempre esperen amb il·lusió la neu.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.

examinar
Les mostres de sang s’examinen en aquest laboratori.
onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.

cremar-se
El foc cremarà molta part del bosc.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.

passar
L’aigua era massa alta; el camió no podia passar.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.

quedar enrere
El temps de la seva joventut queda lluny enrere.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
