Woordenlijst
Leer werkwoorden – Catalaans

manejar
Cal manejar els problemes.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.

tenir lloc
El funeral va tenir lloc l’altre dia.
plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.

omitir
Pots omitir el sucre al te.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.

cancel·lar
El contracte ha estat cancel·lat.
annuleren
Het contract is geannuleerd.

enviar
T’estic enviant una carta.
sturen
Ik stuur je een brief.

acompanyar
Puc acompanyar-te?
meerijden
Mag ik met je meerijden?

imitar
El nen imita un avió.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.

estudiar
Les noies els agrada estudiar juntes.
studeren
De meisjes studeren graag samen.

passar
Aquí ha passat un accident.
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.

comandar
Ell comanda el seu gos.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.

escollir
Ella escull un nou parell d’ulleres de sol.
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
