Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cms/verbs-webp/88597759.webp
pressionar
Ele pressiona o botão.
drukken
Hij drukt op de knop.
cms/verbs-webp/83776307.webp
mudar-se
Meu sobrinho está se mudando.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
cms/verbs-webp/104135921.webp
entrar
Ele entra no quarto do hotel.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
cms/verbs-webp/74908730.webp
causar
Muitas pessoas rapidamente causam caos.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
cms/verbs-webp/102304863.webp
chutar
Cuidado, o cavalo pode chutar!
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
cms/verbs-webp/59121211.webp
tocar
Quem tocou a campainha?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
cms/verbs-webp/118596482.webp
procurar
Eu procuro por cogumelos no outono.
zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
cms/verbs-webp/94153645.webp
chorar
A criança está chorando na banheira.
huilen
Het kind huilt in het bad.
cms/verbs-webp/119520659.webp
mencionar
Quantas vezes preciso mencionar esse argumento?
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
cms/verbs-webp/56994174.webp
sair
O que sai do ovo?
uitkomen
Wat komt er uit het ei?
cms/verbs-webp/105681554.webp
causar
O açúcar causa muitas doenças.
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
cms/verbs-webp/74176286.webp
proteger
A mãe protege seu filho.
beschermen
De moeder beschermt haar kind.