Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)
querer sair
A criança quer sair.
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
mudar-se
O vizinho está se mudando.
verhuizen
De buurman verhuist.
espremer
Ela espreme o limão.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
andar
As crianças gostam de andar de bicicleta ou patinetes.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
exercer
Ela exerce uma profissão incomum.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
saber
As crianças são muito curiosas e já sabem muito.
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
mudar
Muita coisa mudou devido à mudança climática.
veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
desligar
Ela desliga o despertador.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
viajar
Ele gosta de viajar e já viu muitos países.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
entrar
O metrô acaba de entrar na estação.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
monitorar
Tudo aqui é monitorado por câmeras.
monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.