Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

pisar
Não posso pisar no chão com este pé.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.

deixar
Os donos deixam seus cachorros comigo para um passeio.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.

vender
Os comerciantes estão vendendo muitos produtos.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.

lavar
Eu não gosto de lavar a louça.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.

mudar-se
Meu sobrinho está se mudando.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.

aparecer
Um peixe enorme apareceu repentinamente na água.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.

mostrar
Posso mostrar um visto no meu passaporte.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.

protestar
As pessoas protestam contra a injustiça.
protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.

beber
As vacas bebem água do rio.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.

chatear-se
Ela se chateia porque ele sempre ronca.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.

preferir
Muitas crianças preferem doces a coisas saudáveis.
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
