Woordenlijst
Leer werkwoorden – Duits

herausspringen
Der Fisch springt aus dem Wasser heraus.
uitspringen
De vis springt uit het water.

sich ansehen
Sie haben sich lange angesehen.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.

erblinden
Der Mann mit den Abzeichen ist erblindet.
blind worden
De man met de badges is blind geworden.

nachsprechen
Mein Papagei kann meinen Namen nachsprechen.
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.

schwimmen
Sie schwimmt regelmäßig.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.

umgehen
Man muss Probleme umgehen.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.

mitfahren
Darf ich bei dir mitfahren?
meerijden
Mag ik met je meerijden?

zurückfahren
Die Mutter fährt die Tochter nach Hause zurück.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.

weitergehen
An dieser Stelle geht es nicht mehr weiter.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.

ausschlafen
Sie wollen endlich mal eine Nacht ausschlafen!
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.

hauen
Sie haut den Ball über das Netz.
slaan
Ze slaat de bal over het net.
