Woordenlijst
Leer werkwoorden – Lets
nosedz
Bērns sevi nosedz.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
pārliecināt
Viņai bieži ir jāpārliecina meita ēst.
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
zvanīt
Viņa paņēma telefonu un zvanīja numurā.
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
piedāvāt
Viņa piedāvājās aplaist ziedus.
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
uzraudzīt
Šeit viss tiek uzraudzīts ar kamerām.
monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
izskriet
Viņa izskrien ar jaunajiem kurpēm.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
satikties
Ir jauki, kad divi cilvēki satiekas.
samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
jā-
Viņam šeit jāizkāpj.
moeten
Hij moet hier uitstappen.
savākt
Mums ir jāsavāc visi āboli.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
klausīties
Viņa klausās un dzird skaņu.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
izbraukt
Mūsu svētku viesi izbrauca vakar.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.