Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/116166076.webp
pagar
Ella paga en línea con una tarjeta de crédito.
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
cms/verbs-webp/110322800.webp
hablar mal
Los compañeros de clase hablan mal de ella.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
cms/verbs-webp/101556029.webp
rechazar
El niño rechaza su comida.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
cms/verbs-webp/107407348.webp
viajar
He viajado mucho alrededor del mundo.
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
cms/verbs-webp/121870340.webp
correr
El atleta corre.
rennen
De atleet rent.
cms/verbs-webp/84314162.webp
extender
Él extendió los brazos de par en par.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
cms/verbs-webp/114052356.webp
quemar
La carne no debe quemarse en la parrilla.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
cms/verbs-webp/120624757.webp
caminar
A él le gusta caminar en el bosque.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
cms/verbs-webp/19351700.webp
proporcionar
Se proporcionan sillas de playa para los veraneantes.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
cms/verbs-webp/127554899.webp
preferir
Nuestra hija no lee libros; prefiere su teléfono.
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
cms/verbs-webp/113885861.webp
infectarse
Ella se infectó con un virus.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
cms/verbs-webp/109099922.webp
recordar
La computadora me recuerda mis citas.
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.