Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

pagar
Ella paga en línea con una tarjeta de crédito.
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.

hablar mal
Los compañeros de clase hablan mal de ella.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.

rechazar
El niño rechaza su comida.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.

viajar
He viajado mucho alrededor del mundo.
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.

correr
El atleta corre.
rennen
De atleet rent.

extender
Él extendió los brazos de par en par.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.

quemar
La carne no debe quemarse en la parrilla.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.

caminar
A él le gusta caminar en el bosque.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

proporcionar
Se proporcionan sillas de playa para los veraneantes.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.

preferir
Nuestra hija no lee libros; prefiere su teléfono.
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.

infectarse
Ella se infectó con un virus.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
