Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

cancelar
Desafortunadamente, canceló la reunión.
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.

chatear
Los estudiantes no deberían chatear durante la clase.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.

participar
Él está participando en la carrera.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.

limpiar
Ella limpia la cocina.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.

beber
Las vacas beben agua del río.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.

matar
Ten cuidado, puedes matar a alguien con ese hacha.
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!

dejar entrar
Estaba nevando afuera y los dejamos entrar.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.

empujar
La enfermera empuja al paciente en una silla de ruedas.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.

agradecer
Él la agradeció con flores.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.

cuidar
Nuestro hijo cuida muy bien de su nuevo coche.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.

dejar
La sorpresa la dejó sin palabras.
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
