Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/102447745.webp
cancelar
Desafortunadamente, canceló la reunión.
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cms/verbs-webp/40632289.webp
chatear
Los estudiantes no deberían chatear durante la clase.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
cms/verbs-webp/95543026.webp
participar
Él está participando en la carrera.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
cms/verbs-webp/130288167.webp
limpiar
Ella limpia la cocina.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
cms/verbs-webp/108286904.webp
beber
Las vacas beben agua del río.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
cms/verbs-webp/122398994.webp
matar
Ten cuidado, puedes matar a alguien con ese hacha.
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
cms/verbs-webp/53646818.webp
dejar entrar
Estaba nevando afuera y los dejamos entrar.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
cms/verbs-webp/82095350.webp
empujar
La enfermera empuja al paciente en una silla de ruedas.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
cms/verbs-webp/101158501.webp
agradecer
Él la agradeció con flores.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
cms/verbs-webp/84847414.webp
cuidar
Nuestro hijo cuida muy bien de su nuevo coche.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
cms/verbs-webp/122638846.webp
dejar
La sorpresa la dejó sin palabras.
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
cms/verbs-webp/100565199.webp
desayunar
Preferimos desayunar en la cama.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.