Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
hablar mal
Los compañeros de clase hablan mal de ella.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
lanzar
Él lanza su computadora enfadado al suelo.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
venir
¡Me alegra que hayas venido!
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
terminar
¿Cómo terminamos en esta situación?
terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
escuchar
Ella escucha y oye un sonido.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
cancelar
El contrato ha sido cancelado.
annuleren
Het contract is geannuleerd.
circular
Los coches circulan en círculo.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
desperdiciar
No se debe desperdiciar energía.
verspillen
Energie mag niet verspild worden.
transportar
El camión transporta las mercancías.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
entregar
Nuestra hija entrega periódicos durante las vacaciones.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
tirar
Él pisa una cáscara de plátano tirada.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.