Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

porter
Ils portent leurs enfants sur leurs dos.
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.

répondre
L’étudiant répond à la question.
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.

laisser intact
La nature a été laissée intacte.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.

emporter
Nous avons emporté un sapin de Noël.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.

signifier
Que signifie ce blason sur le sol?
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?

pendre
Le hamac pend du plafond.
hangen
De hangmat hangt aan het plafond.

s’habituer
Les enfants doivent s’habituer à se brosser les dents.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.

sonner
Qui a sonné à la porte?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?

gaspiller
On ne devrait pas gaspiller l’énergie.
verspillen
Energie mag niet verspild worden.

suffire
Ça suffit, tu m’agaces!
genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!

couvrir
Elle a couvert le pain avec du fromage.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
