Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

aimer
Elle aime beaucoup son chat.
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.

laisser intact
La nature a été laissée intacte.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.

rater
Il a raté l’occasion de marquer un but.
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.

s’entraîner
Les athlètes professionnels doivent s’entraîner tous les jours.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.

se saouler
Il se saoule presque tous les soirs.
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.

accepter
Je ne peux pas changer cela, je dois l’accepter.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.

lâcher
Vous ne devez pas lâcher la prise!
loslaten
Je mag de grip niet loslaten!

nettoyer
Elle nettoie la cuisine.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.

craindre
Nous craignons que la personne soit gravement blessée.
vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.

former
Le chien est formé par elle.
trainen
De hond wordt door haar getraind.

laisser
Aujourd’hui, beaucoup doivent laisser leurs voitures garées.
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
