Woordenlijst

Leer werkwoorden – Lets

cms/verbs-webp/41918279.webp
aizbēgt
Mūsu dēls gribēja aizbēgt no mājām.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
cms/verbs-webp/110646130.webp
nosedz
Viņa ir nosedzusi maizi ar sieru.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cms/verbs-webp/118232218.webp
aizsargāt
Bērniem ir jāaizsargā.
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
cms/verbs-webp/4553290.webp
ienākt
Kuģis ienāk ostā.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
cms/verbs-webp/110401854.webp
atrast naktsmājas
Mēs atradām naktsmājas lētā viesnīcā.
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
cms/verbs-webp/103910355.webp
sēdēt
Istabā sēž daudz cilvēku.
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
cms/verbs-webp/120015763.webp
gribēt iziet
Bērns grib iziet ārā.
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
cms/verbs-webp/59121211.webp
zvanīt
Kas zvanīja pie durvīm?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
cms/verbs-webp/91147324.webp
apbalvot
Viņu apbalvoja ar medaļu.
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
cms/verbs-webp/101938684.webp
veikt
Viņš veic remontu.
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
cms/verbs-webp/21529020.webp
skriet pretī
Meitene skrien pretī saviem mātei.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
cms/verbs-webp/5135607.webp
izvākties
Kaimiņš izvācās.
verhuizen
De buurman verhuist.