Woordenlijst
Leer werkwoorden – Lets
aizbēgt
Mūsu dēls gribēja aizbēgt no mājām.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
nosedz
Viņa ir nosedzusi maizi ar sieru.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
aizsargāt
Bērniem ir jāaizsargā.
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
ienākt
Kuģis ienāk ostā.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
atrast naktsmājas
Mēs atradām naktsmājas lētā viesnīcā.
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
sēdēt
Istabā sēž daudz cilvēku.
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
gribēt iziet
Bērns grib iziet ārā.
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
zvanīt
Kas zvanīja pie durvīm?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
apbalvot
Viņu apbalvoja ar medaļu.
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
veikt
Viņš veic remontu.
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
skriet pretī
Meitene skrien pretī saviem mātei.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.