Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

uitklim
Sy klim uit die motor uit.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.

voorberei
Sy berei ’n koek voor.
bereiden
Ze bereidt een taart.

doodmaak
Wees versigtig, jy kan iemand met daardie byl doodmaak!
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!

bid
Hy bid stilweg.
bidden
Hij bidt in stilte.

slaag
Die studente het die eksamen geslaag.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.

skop
Wees versigtig, die perd kan skop!
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!

beklemtoon
Jy kan jou oë goed met grimering beklemtoon.
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.

’n sertifikaat van siekte kry
Hy moet ’n sertifikaat van siekte by die dokter kry.
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.

ignoreer
Die kind ignoreer sy ma se woorde.
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.

optel
Ons moet al die appels optel.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.

vermy
Hy moet neute vermy.
vermijden
Hij moet noten vermijden.
