Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

bring
Die afleweringspersoon bring die kos.
brengen
De bezorger brengt het eten.

besoek
Sy besoek Parys.
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.

studeer
Daar is baie vroue wat aan my universiteit studeer.
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.

omhels
Die moeder omhels die baba se klein voetjies.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.

hanteer
Mens moet probleme hanteer.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.

druk
Die motor het gestop en moes gedruk word.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.

wakker word
Hy het pas wakker geword.
wakker worden
Hij is net wakker geworden.

begin hardloop
Die atleet is op die punt om te begin hardloop.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.

verlaat
Baie Engelse mense wou die EU verlaat.
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.

met die trein gaan
Ek sal daarheen met die trein gaan.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.

maak skoon
Die werker maak die venster skoon.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
