Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

met die trein gaan
Ek sal daarheen met die trein gaan.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.

brand
Hy het ’n lucifer gebrand.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.

spel
Die kinders leer spel.
spellen
De kinderen leren spellen.

druk
Die motor het gestop en moes gedruk word.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.

uitdruk
Sy druk die suurlemoen uit.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.

akkommodasie kry
Ons het akkommodasie in ’n goedkoop hotel gekry.
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.

geskik wees
Die pad is nie geskik vir fietsryers nie.
geschikt zijn
Het pad is niet geschikt voor fietsers.

deel
Ons moet leer om ons rykdom te deel.
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.

skakel af
Sy skakel die elektrisiteit af.
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.

terugneem
Die toestel is defektief; die handelaar moet dit terugneem.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.

wil hê
Hy wil te veel hê!
willen
Hij wil te veel!
